Column: Aan de flotter
Sinds begin van dit jaar komen wij haast dagelijks in het verzorgingstehuis waar mijn schoonvader woont. Niet omdat hij onze zorg nodig heeft hoor. Nee, dat is voor negenennegentig procent ons uit handen genomen sinds hij daar in de verzorging zit.
Wij hebben de handen nu vrij en klappen die stuk voor de zorg die hij daar krijgt!
Ze vertroetelen hem en je ziet hem met de week opknappen. Als we nu langs gaan komen we op visite en hoeven we in principe niks meer. Nou, dat ene procentje doen wij. Dat is de hond uitlaten. Herstel, dat is hét hondjé uitlaten. Want het gaat om een kruising tussen Maltezer en een Shih Tzu en ja, ze noemen het een hond maar ik vind het meer op een Perzische kat lijken. Lobke heet ze, een jaar of acht terug door wijlen mijn schoonmoeder gehaald en nu een geliefd gesprekspartner van mijn schoonvader.
En inmiddels van de hele afdeling want Lobke heeft een hoog aai- en knuffelgehalte.
Zodra we de kamer uitlopen met Lobke vliegen de Aah’s en Oooh’s ons om de oren en zijn we min of meer verplicht om de inwoners even te laten genieten van deze zwabber op pootjes. Nu is verplicht niet het juiste woord want het is fijn om deze mensen wat kleur te kunnen geven op hun oude dag.
Want ze hebben al zoveel meegemaakt.
Mijn schoonvader zit nu nog veel op zijn kamer. Hij is bezig met ‘landen’ zeg maar. Ik heb begrepen dat er meerdere mannen in het verpleegtehuis zijn maar die komen ook niet zo gauw van hun kamers af. Die leven een wat teruggetrokken bestaan. Daarentegen zie je wel de dames in de gangen rondlopen, op zoek naar wat gezelligheid. En misschien in de hoop nog een leuke man tegen te komen.
Hier in Groningen noemen ze dat ‘flotteren’.
Flotteren betekent zwieren, op stap gaan. Soms kan je het zelfs ruiken, dat het een flotter-avond is. De definitie van dit luchtje is dat je zin hebt om op zoek te gaan naar de vlinders in je buik. Zo’n avond waar onrustige hormonen om je oren vliegen. De dames in het verzorgingstehuis hebben kennelijk nog steeds die behoefte want sommigen vragen regelmatig aan mij of die man nog eens uit zijn kamer gaat komen. Er zal vast ook een stukje nieuwsgierigheid bijzitten.
Het is iets van alle tijden.
Ik herken het van mijn eigen jeugdjaren. Zodra de eerste lenteavonden zich aankondigden flotterden wij ook wat af. Wij jongeren vonden elkaar bij onze hangplek, de lantaarnpaal vlak voor ons huis. Tegenwoordig zijn dat vaak speeltuintjes of van die trapveldjes met hoge hekken eromheen. Wij moesten het doen met een lantaarnpaal en een stuk trottoir.
Maar die scheen wel haar licht op ons waardoor het nooit donker werd!
Het was voor ons jongens de plek om je uit te sloven voor de meiden. En voor de meiden de plek om onder de aandacht te blijven van de jongens. Meestal was er ook een bal bij betrokken en die belandde nog wel eens in de sloot aan de overkant. Dan wierp je jezelf op om de bal eruit te halen, in de hoop dat een meidenhand je ene hand vastpakte zodat je met de andere hand de bal kon pakken.
Dat waren van die gelukzalige pubermomentjes.
Vanuit het slaapkamerraam van mijn broer kon ik zien of er al jongens of meiden stonden, dat was het voordeel om er vlakbij te wonen. En dat deden anderen straatgenoten ook want als je daar een keer alleen stond duurde het nooit lang voordat er een andere bijkwam staan.
Daar kwam geen groeps-App aan te pas.
Maar da’s ook logisch want toen praatten we nog gewoon met elkaar en zat je niet kromgebogen over een telefoon te hangen. In mijn beleving waren dit altijd hele fijne avonden, vooral die vroege voorjaarsavonden, daar denk ik met veel plezier aan terug. Dan voelde je je heel wat, kon je de hele wereld aan en genoot je van je vrienden. Natuurlijk stonden we er ook in de koudere maanden van het jaar maar dan was het toch weer nét even anders. Behalve als de winter inviel, dan rook je die flotterlucht weer tijdens het schaatsen of tijdens een sneeuwballen gevecht.
De aantrekkingskrachten tussen mensen blijft een bijzonder gegeven.
Een nadeel van dichtbij de hangplek wonen was er ook. Niet voor mijn moeder. Die hoefde slechts de achterdeur te openen: “Muis! Thuiskomen!” Natuurlijk reageerde ik niet maar dat deden de oudere jongens wel: “Ja Muis, je moet naar huis! Hij komt eraan!” En wat hadden ze dan een lol! Als ik later dan chagrijnig in bed lag, hoorde ik soms het gelach van die gasten die nog wel ‘buiten mochten spelen’ en werd mijn chagrijn er eentje van categorie Code Rood.
Uiteindelijk sliep ik in met de gedachte dat de nieuwe dag vast weer nieuwe kansen zou brengen.
Toen ik voorzichtig een beetje mocht uitgaan was het hek van de dam. Overdag stonden we dan niet meer bij de lantaarnpaal maar brommerden we naar de haven alwaar boten af en aan toeristen dropten op ons mooie eiland. Wij keken dan vanaf onze Zundapp’s en Kreidlers naar de meiden die eraf liepen. Met een beetje mazzel kwam je ze dan die avond weer tegen in de discotheek en was het kennismaken geblazen. Of je kreeg de deksel op de neus.
Maar meestal ging het goed.
Dan ging het vermaak na de disco op de camping nog even door. En er ontstonden zelfs echte vriendschappen die elke vakantieperiode erna steeds hechter werden tussen eilander – en jeugd van ‘de wal’.
Mooie tijden.
Tijden die zich in elke generatie herhalen. Op jeugdige leeftijd maar ook op oudere leeftijd zoals in het verzorgingstehuis van mijn schoonvader. In de gangen schuifelen ze dan rond of ze gaan even zitten aan een van de zitjes in de gang. Op zoek naar die lantaarnpaal of andere hangplek uit hun jeugd. Want de herinnering blijft.
Net zoals de behoefte om niet alleen achter te blijven.