Column: Rozenfestival
De dames hebben een zakdoek om de hals. Of een ketting met grote kleurige houten kralen. Ze lopen op stevige wandelschoenen. Eén mevrouw heeft khaki crocs aan de voeten. De haren zijn wild, soms verstopt onder een hoofddoek of strohoed. De heren dragen degelijke kleding. Ribfluwelen broeken. De voorkeur voor de kleur van het boswachtersuniform. Laarzen met veters en hoofden met strohoeden. En iedereen heeft een zongebruinde huid.
Ik zie kinderen met geschminkte gezichten rondrennen. Tijgers. Vlinders. Ik zie mensen voorzichtig meebewegen op de klanken van live muziek. Bij de vijver kraampjes met ambachtelijke friet. Ambachtelijk schepijs. Maar vooral: planten. Heel veel planten. Bloemen en planten.
Dit is het rozenfestival. Ons prachtige rosarium bestaat vijftig jaar en daarom heet de groenmarkt deze keer een festival. Een evenement van twee dagen.
Ik hou ervan. Van dit evenement. Van de mensen. Van de planten.
Volgens mij zit de liefde voor alles wat groeit en bloeit in je genen. Het is een gevoel diep van binnen. Natuurlijk, iemand kan je er wegwijs in maken, erover vertellen, je aan de hand meenemen en wijzen op al het moois, maar het moet je ráken.
Bijna twintig jaar hebben wij een tuin bij huis. Een tuin die elk jaar wordt omgetoverd tot bloeiend lustoord.
De bodem is de baas en bepaalt wat er wel en niet in de tuin wil groeien. Door schade en schande werd ik wijs. Veel mooie planten die ik kreeg, bleken het op de Westerleese grond niet naar hun zin te hebben. Andere bleken hun eigen dominante wegen door en over de bodem te zoeken en moesten verdwijnen. Door de jaren heen ontstond zo steeds een beetje meer “mijn tuin”. Ik herken in het voorjaar elk plantje dat boven de grond komt en ontmoet er in gedachten veel mensen: ik weet nog precies welke plant ik van wie kreeg.
De bloeiende phloxen kreeg ik lang geleden van mijn oma. Haar tuin stond er vol mee. En collega Marga deed me ijzerhard cadeau. Ze vond me vast niet aardig: Het woekerende ding is niet meer weg te krijgen en verspreidt zich door de hele tuin. De kaardebollen doen me denken aan Humphrey. Hij is helaas een vriend uit het verleden geworden, maar de nazaten van zijn plant verschijnen nog altijd. Hermien die haar tuin moest opgeven en mij wat van haar bijzondere schatten gaf die ik koester. Klaas, die nooit namen weet maar het heeft over “pluizenbollen of “paarse jongens”. Als ik er over nadenk zijn het best veel namen die ik door het bloeiseizoen jaarlijks ontmoet in mijn tuin.
Het mooie ervan is dat ik niemand kan vergeten doordat ik ze jaar na jaar op deze wijze weer tegenkom en aan ze denk. De meesten maken gelukkig nog altijd deel uit van mijn leven.
Terug naar het festival.
Voor mij uit huppelt een vrolijk meisje van een jaar of acht met een blonde paardenstaart naast haar ouders. Met een zonnige lach zegt ze: “Dit is de mooiste tuin die ik ooit heb gezien!” En even later meldt ze zeer beslist: “Voor mijn verjaardag wil ik het liefst een eigen tuintje!”
– Jos Schaafsma.